John 6

1) ?????????????

Dat is, over een schoot of inham van het meer; want Bethsa‹da lag aan dezelfde zijde van het meer waar Tiberias aan lag. Zie Matth. 14:13; Luk. 9:10.

Mt 14.13 Lu 9.10

2) zee] van Tiberias.

Van deze zee zie breder Matth. 4:18; Luk. 5:1.

Mt 4.18 Lu 5.1
3) volgde een grote

Namelijk te land. Zie Matth. 14:13.

Mt 14.13
4) den berg,

Namelijk die bij Bethsa‹da lag.

5) het pascha,

Dit was het derde pascha na den doop van Christus. Van het eerste zie Joh. 2:13, en van het tweede Joh. 5:1.

Joh 2.13 5.1
6) Van waar zullen

Of, waarvan.

7) wist Zelf,

Dat is, had nu al bij Zichzelven besloten.

8) penningen brood

Grieks denari‰n; dat is, schellingen of realen. Zie Matth. 18:28.

Mt 18.28
9) visjes; maar

Grieks eigenlijk gebraden visjes.

10) nederzitten.

Grieks nedervallen; naar het gebruik der ouden, die op den elleboog liggende aten.

11) gras in die

Namelijk groen gras; Mark. 6:39.

Mr 6.39

12) vijf duizend

Namelijk boven de vrouwen en kinderen; Matth. 14:21.

Mt 14.21
13) gedankt hebbende,

Dat is, met dankzegging die gezegend hebbende. Zie Luk. 9:16.

Lu 9.16

14) zij wilden.

Namelijk de scharen, gelijk uit het volgende blijkt.

15) verzadigd waren,

Grieks vervuld.

16) de Profeet, Die

Namelijk van welken Mozes geprofeteerd heeft; Deut. 18:15,18.

De 18.15,18

17) komen zou.

Grieks komt.

18) koning maakten,

Namelijk een werelds koning, hoedanig zij verkeerdelijk meenden dat de Messias moest zijn.

19) ontweek wederom

Namelijk om te tonen dat zijn koninkrijk van deze wereld niet was; Joh. 18:36.

Joh 18.36
20) over de zee

Namelijk voorbij Bethsa‹da, gelijk Christus hun bevolen had; Mark. 6:45.

Mr 6.45

21) duister geworden,

Grieks duisternis.

22) stadien

Een stadie is een lengte van honderd vijf en twintig schreden. Zie Luk. 24:13.

Lu 24.13

23) gevaren waren,

Of, geroeid.

24) wandelende op

Namelijk zijn lichaam door zijn goddelijke kracht ondersteunende.

25) Zij hebben dan

Grieks zij wilden dan Hem in het schip nemen, namelijk dat zij Hem werden kennende. Zie Matth. 14:32; Mark. 6:51.

Mt 14.32 Mr 6.51
26) de andere zijde

Dat is, aan de andere zijde van dien schoot van het meer tussen Bethsa‹da

27) gedankt had.)

Dat is, gezegend had. Zie Joh. 6:11.

Joh 6.11
28) over de zee,

Zie Joh. 6:22,59.

Joh 6.22,59
29) niet omdat gij

Dat is, niet omdat gij door de tekenen, die gij van mij gezien hebt, in mij gelooft.

30) omdat gij van

Dat is, omdat gij hoopt dat Ik u nog meer op zulke wijze zal verzadigen.

31) Werkt niet [om]

Dat is, doet naarstigheid om te bekomen; Fil. 2:12.

Php 2.12

32) de spijs, die blijft

Welke deze spijze is, wordt verklaard Joh. 6:51,55.

Joh 6.51,55

33) God de Vader

Dat is, geordineerd, en op menigerlei wijze geopenbaard en bevestigd, dat Hij de ware Messias is, en van Hem gezonden was, gelijk de prinsen met verzegelde bewijzen bevestigen de autoriteit dergenen, die van hen gezonden worden; Ef. 4:30.

Eph 4.30
34) de werken Gods

Dat is, die God van ons eist om zalig te worden; alzo ook in Joh. 6:29. Zie dergelijke wijze van spreken Ps. 51:19.

Joh 6.29 Ps 51.17
35) Wat teken doet

Namelijk dat wat bijzonders of groots is, waaruit zekerlijk kunnen verstaan, dat gij de Messias zijt.

36) Manna gegeten

Van dit manna zie Exod. 16:15,32; Num. 11:7,8.

Ex 16.15,32 Nu 11.7,8

37) uit den hemel

Dat is, dat uit de lucht nederviel.

38) ware Brood uit

Dat is, het rechte geestelijke en hemelse brood, waarvan het manna maar een figuur of schaduw geweest is; gelijk waarheid dikwijls tegen figuren gesteld wordt; Joh. 1:17; Hebr. 8:2.

Joh 1.17 Heb 8.2
39) het Brood Gods

Dat is, dat God den mensen geeft om eeuwiglijk te leven.

40) Hij, Die uit

Namelijk de Zoon Gods.

41) nederdaalt,

Dat is, nedergedaald is, dat is, die van den Vader tot een Middelaar is gezonden in de wereld, en tot dien einde de menselijke natuur op de aarde heeft aangenomen, Filipp. 2:6,7; 1 Tim. 3:16.

Php 2.6,7 1Ti 3.16

42) der wereld het

Dat is, de uitverkorenen en gelovigen door de gehele wereld, zowel heidenen als Joden; Joh. 11:52.

Joh 11.52
43) altijd dit Brood.

Dat is, alle dagen, gelijk eertijds Mozes het manna gaf. Verstaande dit van het tijdelijke brood.

44) des levens;

Dat is, dat het geestelijk en eeuwig leven geeft.

45) die tot Mij komt,

Dat is, die in mij gelooft, gelijk Christus in het tweede lid van Joh. 6:35 zelf verklaart.

Joh 6.35

46) zal geenszins

Dat is, zal met alle geestelijk goed verzadigd worden; hier met vasten troost, en namaals met eeuwige vreugde.

47) Al wat Mij de

Dat is, al degenen, die de Vader van eeuwigheid uitverkoren en mij als Middelaar heeft gegeven, om hen zalig te maken; Joh. 10:28, en Joh. 17:6.

Joh 10.28 17.6

48) uitwerpen.

Grieks buiten uitwerpen; dat is, niet verstoten, maar eeuwiglijk behouden; Joh. 17:12.

Joh 17.12
49) uit den hemel

Zie hiervan de verklaring Joh. 6:33.

Joh 6.33

50) Mijn wil zou

Dat is, hetgeen mij alleen zou behagen en niet den Vader.

51) niet verlieze,

Dat is, niet late verloren gaan.

52) opwekke ten

Namelijk tot de eeuwige zaligheid. Want de anderen zullen ook opgewekt worden, maar ter verdoemenis; Joh. 5:29; 2 Cor. 5:10.

Joh 5.29 2Co 5.10
53) over Hem, omdat

Of, daarover.

54) Hoe zegt Deze dan:

Dat is, hoe kan het dan waar zijn, wat deze zegt?

55) trekke; en

Dat is, tenzij dat hij dengene, die van nature onbekwaam en onwillig is, door de krachtige werking Zijns Heiligen Geestes bekwaam en willig maakt; Hand. 16:14; Fill. 2:13.

Ac 16.14 Joh 2.13
56) in de profeten:

Dat is, in dit deel der Schrift, hetwelk de boeken der profeten vervat.

57) van God geleerd

Grieks geleerde van God, of Godgeleerde; gelijk 1 Thess. 4:9; dat is, allen die tot mij komen, Joh. 6:44, of, gelijk Jesaja spreekt, Jes. 54:13, alle kinderen van het geestelijke Jeruzalem zullen geleerd worden van God, die door zijn Heiligen Geest de predikatie des goddelijken Woords in hen krachtig maakt.

1Th 4.9 Joh 6.44 Isa 54.13

58) geleerd heeft,

Dat is, alzo gehoord heeft, dat Hem ook het hart van den Vader is verlicht en geopend, om het wel te verstaan en aan te nemen; Hand. 16:14.

Ac 16.14
59) dan Die

Grieks tenzij.

60) van God is;

Namelijk de Vader.

61) Deze heeft den

Namelijk Zoon, die in den schoot des Vaders is; Joh. 1:18.

Joh 1.18
62) en zij zijn

Dat is, hoewel zij het manna gegeten hebben, zijn zij evenwel gestorven, niet alleen den tijdelijken dood, maar sommigen ook, om hun ongeloofs wil, den eeuwigen dood. Zie 1 Cor. 10:5; Hebr. 3:16,19.

1Co 10.5 Heb 3.16,19
63) de mens daarvan

Grieks iemand.

64) levende Brood,

Dat is, levendmakende. Zie Joh. 6:35.

Joh 6.35

65) Mijn vlees, hetwelk

Dat is, mijn menselijke natuur, die Ik aan het kruis zal overgeven tot een verzoenoffer voor de zonden der uitverkorenen van de gehele wereld, opdat dezen daardoor de vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen.

66) streden onder elkander,

Namelijk met woorden, dat is, twistten.

67) Tenzij dat gij

Dat is, tenzij gij in mij gelooft, die mijn lichaam aan het kruis in den dood zal overgeven en mijn bloed storten tot vergeving der zonden. Zie Joh. 6:35. Want Christus spreekt hier niet van het uiterlijk eten, dat in het Avondmaal geschiedt, alzo hetzelve toen nog niet was ingesteld, maar van het geestelijk eten, dat is, Christus met waar geloof aannemen, en daardoor met Hem verenigd worden, hetwelk door het uiterlijk eten in het Avondmaal betekend wordt.

Joh 6.35
68) Die Mijn vlees

Dat is, die in mij gelooft, gelijk boven verklaard wordt, Joh. 6:47.

Joh 6.47

69) heeft het eeuwige

Zie Joh. 5:24.

Joh 5.24
70) waarlijk Spijs,

Zie Joh. 6:32.

Joh 6.32
71) blijft in Mij,

Dat is, wordt en blijft met mij geestelijk verenigd, en Ik met hem; Ef. 3:17.

Eph 3.17
72) leve door den

Zie Joh. 5:26.

Joh 5.26

73) Mij eet, dezelve

Dat is, in mij gelooft, Joh. 6:35.

Joh 6.35
74) gestorven.

Zie Joh. 6:49.

Joh 6.49
75) Deze rede is hard;

Dit zeggen zij omdat zij Christus' woorden niet geestelijk maar vleselijk verstonden. Want zo verstaan zijnde, zou het inderdaad een harde rede zijn, gelijk ook Nikodemus de woorden van Christus van de wedergeboorte alzo verstond; Joh. 3:4.

Joh 3.4
76) bij Zichzelven,

Grieks in Zichzelven; namelijk als een kenner der harten en gedachten.

77) [Wat zou het]

Dat is, hoe zoudt gij dan mijne woorden verstaan en geloven?

78) opvaren,

Namelijk gelijk daarna geschied is.

79) daar Hij te

Namelijk in den hemel, naar Zijn goddelijke natuur, eer Hij mens geworden is.

80) De Geest is het,

Dat is, hetgeen Ik met de voorgaande woorden wil te kennen geven, moet geestelijk verstaan worden, van een geestelijk eten, hetwelk door de kracht mijns Geestes teweeggebracht wordt, en dat brengt het leven voort.

81) het vlees is niet

Namelijk vleselijk gegeten zijnde.

82) zijn geest en zijn

Dat is, moeten geestelijk verstaan worden, en zo zijn het woorden des levens.

83) die niet geloven.

En daarom ergert gij u aan mijne woorden.

84) van den beginne,

Dat is, van dat Hij begonnen heeft hun te prediken.

85) van Mijn Vader.

Grieks uit; dat is, door of van.

86) Wilt gijlieden

Dit vraagt hij niet omdat Hij daarvan onwetend was, maar opdat Hij uit hen een oprechte belijdenis daarvan zou trekken.

87) tot Wien zullen

Namelijk anders dan tot u.

88) des eeuwigen levens.

Dat is, die ons aanwijzen den rechten weg ten eeuwigen leven.

89) Gij zijt de

Van deze belijdenis zie Matth. 16:16.

Mt 16.16
90) uitverkoren?

Namelijk tot het apostelschap.

91) een duivel.

Dat is, een kind des duivels, hem gelijk; Joh. 8:44.

Joh 8.44
92) van de twaalven.

Grieks uit.

Copyright information for DutKant